(gepubliceerd in HP/De Tijd, week 31, 1 augustus 2008)

Voorbij Vaison-la-Romaine, op het laatste rechte stuk naar onze plaats van bestemming in de Vaucluse, doemt plotseling de berg voor ons op, hoog, uitdagend en dreigend: De Mont Ventoux, de Reus van de Provence. Op het wegdek voor de motorkap van de auto, tekent de lage zon de schaduw van onze fietsen die op het dak staan te wiebelen, te trillen van ongeduld. Mij komt deze reis, ons doel die berg met de fiets te beklimmen, plotseling voor als een belachelijk plan waar ik mij door het enthousiasme van Matthijs, mijn achttienjarige zoon, in mee heb laten slepen. ‘De ruïne van Entrechaux ,’ wijst hij, en in dezelfde adem, ‘bij de rotonde linksaf.’ Als we door het karakteristieke Zuid-Franse dorp rijden, is De Berg uit het zicht verdwenen. Hij bestaat niet meer. Even lijkt het alsof we gewoon op vakantie zijn.

De zon brandt onverbiddelijk als we ’s morgens op de fiets stappen. Na het rond-point rijden we over de D13 het decor binnen van frisgroene wijnvelden omringd door donkere bergruggen. Uit het landschap waait ons de zoete geur van knalgele brem tegemoet. Na een lichte klim dalen we af naar de D938. We zijn nog op onschuldig terrein; fietsen is freewheelen.
Net voor Malaucène draaien we naar links en opnieuw moeten we klimmen. Maar het is niet de steile weg, maar de warmte die mij angst inboezemt. Ik hoor mijn hartslag in mijn oren suizen in een gonzend ritme. Mijn armen zijn bruin en bezweet. Mijn handen liggen op het stuur. Dat beeld ken ik van wielrenners op tv. Dat heeft wel iets. Het geeft me moed. Bovendien heb ik wel wat kilometers in de benen, al zijn het er niet veel. Het zweet druppelt van mijn neus alsof ik lek. Aan het gezicht van Matthijs is niets te zien. Houdt hij zich voor mij in? Ik durf het niet te vragen. We rijden naast elkaar en als ik genoeg lucht heb, zeg ik iets over het uitzicht. Na een uur vind ik het wel genoeg, voor een eerste kennismaking met het landschap, de wegen en de warmte. Door een weidse wereld van rust en stilte (alleen de wind in je oren) zoeven we dalend, binnendoor, terug naar ons huis.
Elke morgen stappen we onder de brandende zon aan een diepblauwe hemel op de fiets en ’s middags liggen we in het zwembad of op de stoelen langs de rand als profrenners tijdens een rustdag. We lezen of bestuderen de kaart (nr. 81 Michelin) om nieuwe etappes te bedenken voor onze Tour de Vaucluse en Drôme. Prachtetappes over de Col de la Madeleine (altitude 448 m) naar Bédoin en terug in dreigend onweer. Waterdroppen zo groot als waterzakjes en de geur van het stoffig asfalt. In de hitte naar de Col de la Chaine (alt 447 m.) richting Suzette, waarna een levensgevaarlijke afdaling volgt (zonder helm) over net geteerde stukken wegdek met vers los grind. Tegen de wind op het vlakke naar Vacqueyras (VINS DES VACQUEYRAS staat er in witte Hollywood-letters tegen de bergwand), de klimmetjes naar de fraaie bergdorpen Sablet, Séguret en Crestet.
We zien de schoonheid en ondergaan de overweldigende stilte als we op de top even stilstaan en deel uitmaken, samenvallen met het zinderende landschap. Maar al die dagen zien we ook voortdurend in doorkijkjes en vergezichten de kale kop van De Berg die vanuit de hoogte treiterend en uitdagend op ons neerkijkt: ‘Je vous attends.’ We weten het, hij wacht op ons. Niet voor niets trilt er vanaf onze aankomst een vreemde spanning in ons lijf van angst, verwachting en verlangen.

Op een van onze rustmiddagen lees ik in Sonnetten en andere gedichten van de bij Florence geboren Francesco Petrarca (1304-1374), humanist, wegbereider van de renaissance, maar vooral dichter. Een bezoek aan het huis in Fontaine-de-Vaucluse waar hij van zijn vierendertigste tot zijn vijftigste woonde en waar hij het grootste deel van zijn literaire werk schreef, is een ander doel van ons verblijf hier. Nou ja, een ander doel van mij.
In Fontaine-de-Vaucluse stuiten we voor het eerst op toeristische drukte: een stroom van vakantiegangers en dagjesmensen slentert naar de bron van de Sorgue. Petrarca kennen ze niet; wij zijn de enigen in het sobere huis dat onder tegen de rotswand ligt. Dieper het huis in lopen we door de koele kamers langs de vele verschillende vrouwenportretten die alle verwijzen naar ‘Laura’. Wie was de vrouw van zijn dromen, de Onbereikbare, de Ene, die hij op 6 april 1327, een Goede Vrijdag, heeft ontmoet? De honderden sonnetten die hij aan haar heeft gewijd, zeggen meer over zijn psychische gesteldheid dan over haar.
In de eenzaamheid van zijn kluizenaarsleven (al maakte hij vele reizen) leefde hij op de grens van twee werelden: het eeuwige en het vergankelijke, het goddelijke en het menselijke, hemel en aarde. De tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid heeft hij bezongen in de vele sonnetten uit zijn Canzoniere (Liedboek), waarin Laura het onbereikbare geluk vertegenwoordigt. In zijn verheven bewondering en eindeloos getob is hij te beschouwen als de voorloper van de Romantiek. Dat menselijke, de authenticiteit en het ongekunstelde maken zijn poëzie herkenbaar en onvergankelijk.
Niets menselijks was hem vreemd. Hij had een wild studentenleven, leefde in Italië en Frankrijk, maakte vele reizen, begaf zich in hoge kringen van bisschoppen, koningen en kardinalen die hem bewonderden, werd vader van een zoon en een dochter. Maar al op tamelijk jonge leeftijd vergeestelijkt hij steeds meer en neemt met schaamte afstand van zijn zinnelijk verleden. Het ideaalbeeld van geluk en schoonheid vindt hij in de natuur en daarin komt hij steeds dichter bij God. Dat blijkt onder andere uit zijn beschrijving van de beklimming te voet van de Mont Ventoux die hij met zijn broer Gherardo onderneemt en waarover hij schrijft in L’ascension du mont Ventoux dat ik aanschaf bij het verlaten van het huis. Via een gang in de rotsen naast het huis keren wij terug in de tegenwoordige tijd en sluiten aan in de stroom toeristen, op weg naar de parkeerplaats.
‘C’est le mont le plus élevé de la region, et il mérite bien son nom de “Ventoux”,’ luidt de eerste zin van het verslag van zijn beklimming van de ‘winderige’ berg. Dichter en broer beginnen in Malaucène, een van de twee zware kanten (de andere is Bédoin). Petrarca ervaart de beklimming als een zegetocht, een overwinning vergelijkbaar met zijn Trionfi: een allegorische reis die voert van de aarde naar de hemel, van de slavernij van het lichaam naar de overwinning van de geest. ‘Vouloir ne suffit pas: tu dois désirer pour réusssir.’ Zo is het, willen is niet genoeg, je moet er hartstochtelijk naar verlangen te overwinnen.
Om kracht te verzamelen voeren we het verlangen nog een paar dagen op (ik verzwijg dat ook de angst toeneemt). We rijden nog een paar etappes ten noorden van de Berg, in de Drôme. In de eerste klim ga ik steevast makkelijker omhoog dan Matthijs, maar die zegetocht duurt niet lang. De rest van de dag heb ik het nakijken en fietst hij op zijn mountainbike met ‘straatbanden’ een treiterig stuk voor mij uit. Hij wil gewoon laten zien dat hij de sterkste is. Onderweg naar elke col geven de witte paaltjes met gele kop de D aan, de D108 de Col d’Ey (alt 718 m), D147 naar de Col de Propiac (alt 526 m) en de D64 naar de Col de Peyruergue (alt 820 m). De D van duwen, doorgaan en doodgaan, maar ook de D van dalen en durven. We zweven boven de Drôme. In de diepte liggen de paarsblauwe lavendelvelden: Het dal van violet en dood.

We rijden het klimmetje van de eerste dag nog eens, de weg links omhoog langs Malaucène. Het kost geen enkele moeite. ‘Laten we een stukje de Ventoux op gaan,’ stel ik voor, ‘even uitproberen.’ Voorbij de terrassen slaan we linksaf. Na een paar honderd meter geeft een bord aan dat de klim naar de top (1909 m) 21 km lang is met een gemiddeld stijgingspercentage van 7,5 %. En dan is de klim begonnen op de D974. Matthijs fietst weg en blijft op zo’n honderd meter voor me rijden. Soms verdwijnt hij in een bocht. Na zo’n vier kilometer laat hij zich zakken. ‘Doorgaan?’ vraagt hij. ‘Prima,’ zeg ik, ‘zonde van die vier kilometer als we nu omkeren.’

Ik voel mijn kuiten en tot mijn schrik zie ik op het achterblad dat ik niet lager meer kan schakelen. Op een paaltje dat ik tergend langzaam passeer, lees ik ‘alt 630 m’. Links in een gat tussen de bomen zie ik de diepte. Het zweet druipt van mijn lijf. ‘Ik regen gewoon,’ denk ik met Peter Winnen. Verder ontploffen er slechts kreten in mijn geest als ‘te zwaar’, ‘gekkenwerk’, ‘niet in paniek raken’, ‘doorgaan’, ‘niet omhoog kijken’. Zolang de witte strepen onder mijn fiets doorglijden beweeg ik, ga ik vooruit. De fietscomputer geeft 6,5 km per uur aan. Sneller dan lopen. Maar dit houd ik nooit vol... En dan gebeurt het. Wachtte ik als 7-jarige misdienaar, na een jaar lang de ochtendmis van zeven uur te hebben gediend in het nonnenklooster, vergeefs op een teken van God, een hand uit de wolken, een gebaar dat hij er was en mij gezien had, nu op mijn 55e, is Hij er, onzichtbaar, maar voelbaar en merkbaar: vanuit het dal steekt een plotselinge wind op die mij het beslissende duwtje geeft de Ventoux, op, de ‘winderige’.
Bij het paaltje 1033 m is de wind verdwenen. Nog bijna 1000 meter hoogte weg te trappen. Als een gorilla zit ik met gebogen armen op mijn fiets om elke ruimte, de verste uithoek in mijn longen aan te spreken. Adem ik eigenlijk nog wel? Links in de verte zie ik besneeuwde bergtoppen. In de diepte ligt de aarde waar de mensen wonen… De Berg speelt een vreemd spel met me. Steeds als ik in de eindeloosheid van een steil stuk denk dat ik van de fiets zal vallen (ik heb niet eens de kracht om te stoppen) geeft de berg mee, wordt het ineens iets minder steil. Maar zodra moedeloosheid dreigt over te slaan in aarzelende heroïek en lichte gevoelens van euforie (Ik ga het halen!) slaat de Berg terug in een stijgingspercentage van 10,5. Hij maakt hier de dienst uit, de machtige. Hem willen bedwingen is, om met onze sonnettendichter Jan Kal (‘Dichten is fietsen op de Mont Ventoux’) te spreken ‘ijdelheid en het najagen van wind’.

Op twee kilometer onder de top, heb ik het gevoel dat er iemand naar mij kijkt. Ik richt mijn blik omhoog, en daar staat hij, de witte toren van het Observatoire met de roodwitte mast. Nu pas laat hij zich zien: De Kale Berg. In de laatste lange haarspelden draai ik onder de brandende zon in mijn subtempo (ronddraaien van de pedalen zonder te vallen als Icarus) naar boven. Op de top denk ik niets. Mijn lichaam heeft onderweg mijn geest vermalen met het ronddraaien van de pedalen. Geen gevoel van overwinning of opluchting. Er waait een ijzige wind. ‘Matthijs,’ schiet het plotseling door mijn hoofd. Hij staat naast me: ‘Klotewind! Dat we nu onze jacks niet bij ons hebben!’

Van de man achter een snoepkraam krijgen we kranten die we onder onze shirts stoppen voor de afdaling via de andere kant van de berg. Bij het monument van Tom Simpson die op 13 juli 1967, anderhalve kilometer onder de top, van zijn fiets viel en overleed, staan mensen met gebogen hoofd voor het monument eerbiedig stil alsof ze voor een altaar staan. Sport is het nieuwe geloof van onze tijd. ‘Van de tijd van Petrarca bestaat alleen nog het uitzicht,’ bedenk ik me en kijk naar links voor ik de weg op stap om over te steken. Ik kan mijn ogen niet geloven. Een lichtblauwe vlinder komt dansend op haar fiets naar boven. Haar gezicht is lichtbruin, mooi en ontspannen, een engel, geen spoor van vermoeidheid, geen druppel zweet. Haar zwarte paardenstaartje wiegt mee in de cadans (dans vooral) van haar soepele lijf dat, uit het zadel, op de pedalen staat. Ze fladdert langs me. Pas als ze voorbij is, weet ik wie zij is: Laura.

Dagen later dringt het mysterie van mijn lijdensweg en zegetocht op de Mont Ventoux tot mij door in de laatste terzine van het eerste sonnet uit de Canzoniere van Petrarca:

En ik besef (iets wat mij niet meer vrijlaat)
dat alles wat de wereld aangenaam
en dierbaar is als in een droom voorbijgaat.

Literatuur
De kale Berg, op en over de Mont ventoux, Lex Reurings en Willem Janssen Steenberg, Thomas Rap, Amsterdam 2004.
Fietsen op de Mont Ventoux, 222 sonnetten, Jan kal, 4e druk, De Arbeiderspers, Amsterdam 1979.
Franceso Petrarca Sonnetten en andere gedichten, ingeleid en vertaald door Frans van Dooren, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 1993.
L’ascension du Mont Ventoux, Pétrarque, traduction et postface par Jérôme Vérain, edition mille et une nuits, nr. 333, mai 2001.

Dit artikel is overgenomen met toestemming van de auteur.

Nico Keuning schreef ook Het geheim van de Ventoux - Literaire dwaalwegen van een wielrenner. Te bestellen bij Bol.com